33300 |
wieden, algemeen |
wieden:
wii̯ǝ (Q018p Geulle)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
19969 |
wieg |
wieg:
weeg (Q018p Geulle)
|
wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33056 |
wiekenstel van de pikbinder |
vleugels/vleugelen:
vlø̄gǝlǝ (Q018p Geulle)
|
Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.]
I-4
|
34574 |
wiel |
rad:
rāt (Q018p Geulle),
meervoud
rār (Q018p Geulle)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
24962 |
wiel, kolk |
kreek:
ein kreek (Q018p Geulle)
|
kolk of plas die na een dijkbreuk is ontstaan of is overgebleven na een overstroming [wiel, waal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31573 |
wielband |
karbeslag:
karbǝšlāx (Q018p Geulle),
reep:
re̜jp (Q018p Geulle)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
22572 |
wielerwedstrijd add. |
koersen (ww.):
koerse (Q018p Geulle)
|
Snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24276 |
wielewaal |
goudmelder:
goudmeelder (Q018p Geulle),
goudmèèlder (Q018p Geulle)
|
Hoe heet de wielewaal? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
31543 |
wielsleutel, chapeausleutel |
dopsleutel:
dopsleutel (Q018p Geulle)
|
In het algemeen een sleutel om de moer op de as van een wiel los te draaien. Het woordtype patentsleuter (P 176b) is waarschijnlijk de benaming voor een sleutel waarmee de moeren van patentassen van rijtuigen konden worden losgedraaid. Dergelijke assen hoefden niet meer met vet te worden gesmeerd, maar bezaten een in de as uitgespaarde ruimte voor olie die er voor zorgde dat de draaiende delen tijdens het rijden gesmeerd werden. Ook de radsleutel was volgens de informant uit Q 83 speciaal voor het los- en vastschroeven van de moeren op vetassen (van karren en wagens) en patentassen (van koetsen). Het woordtype zinksleutel (Q 111) verwijst naar het feit dat dergelijke moeren doorgaans verzonken op de as waren aangebracht. Zie ook afb. 204. De woordtypen chapeausleutel en dopsleutel werden vooral gebruikt voor een sleutel waarmee de schutkappen op de naafbussen bij metalen wagenassen los- en vastgedraaid konden worden. Zie ook het lemma "schutkap" in de paragraaf over de karsmid, pag. 135. [N 33, 300j]
II-11
|
23554 |
wierook |
wierook:
wierook (Q018p Geulle)
|
Wierook [wierek, wierooch?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|