e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geulle

Overzicht

Gevonden: 4139
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zijn neus snuiten snuitsen: sjnotse (Geulle) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] III-1-2
zijn woede luchten afreageren: aafreagere (Geulle) zijn woede proberen kwijt te raken door iets te doen of te zeggen [N 85 (1981)] III-1-4
zijpad zijgang: ziegank (Geulle) Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijspleet in de overrok schreurslok: [Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]  schreurslaok (Geulle) zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)] III-1-3
zijtak zijtak: zietak (Geulle) Een zijtak (uittak, bezijden tak. [N 82 (1981)] III-4-3
zilveruitje sint-jansun: sintjansun (Geulle), sint-jansuntje: sint jans unnekes (Geulle), zilver-un: zilverun (Geulle) [DC 13 (1945)] I-7
zin (lust) troef: troef (Geulle), zin: zin (Geulle) het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)] III-1-4
zindelijk zuiver: zuuver (Geulle) zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 86 (1981)] III-2-2
zingen fluiten: fluitte (Geulle), zingen: zingge (Geulle) het geluid van zangvogels (slaan, slagen, zingen, fluiten) [N 83 (1981)] III-4-1
zitbank bank: baŋk (Geulle) bank III-2-1