19590 |
doofpot |
amerenpot:
ǭmǝrǝpot (Q018p Geulle)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
⁄t wèer geit aaf (Q018p Geulle)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
30262 |
dook |
dook:
dōk (Q018p Geulle)
|
IJzeren staaf die van onderen als afgeknotte vierzijdige piramide is bewerkt zodat het ondereinde ietwat breed uitloopt. Op de kanten zijn kleine uitsteeksels aangebracht. De doken worden in gaten van in de muur gemetselde hardstenen blokken met portlandcement of lood vastgegoten. [N 55, 18b]
II-9
|
20399 |
doopdekentje |
doopdekentje:
duipdekentsje (Q018p Geulle)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleedje:
duipklèdsje (Q018p Geulle)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
doupkapel (Q018p Geulle)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doupvônt (Q018p Geulle)
|
Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
doopwater:
doupwater (Q018p Geulle)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
doekenscholk:
dookescholk (Q018p Geulle)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18671 |
doordeweekse kleren |
werkdaagskleren:
werdeskleijer (Q018p Geulle)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|