25240 |
fris weer |
fris:
fris (Q018p Geulle),
kouwelijk:
Intermezzo: Waer of gei waer, wie höb ger t gaer!
kawwelik waer (Q018p Geulle)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17598 |
fronsen |
fronsen:
fronse (Q018p Geulle)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25891 |
fruit koken |
fruit koken:
fruit koken (Q018p Geulle)
|
Het koken van het soms fijngemaakte fruit. [N 57, 11]
II-2
|
20536 |
fruiten |
fruiten:
fruite (Q018p Geulle)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19727 |
fuchsia |
bellenboom:
bellebaum (Q018p Geulle)
|
Fuchsia (fuchsia). Halfheesters of heesters, soms zelfs boompjes met meestal kruisgewijs staande bladeren. De bloemen zijn kelkvormig (bellekesbloem, bel, klok). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
30056 |
fundament |
fundering:
føndēreŋ (Q018p Geulle)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
30104 |
fundament van de schoorsteen |
lijf:
līǝf (Q018p Geulle)
|
Het metselwerk waarop de schoorsteen rust. Een fundament voor een meestal buiten de muur liggende schoorsteen opmetselen werd in Q 121 'een console uitmuren' ('eŋ kǫnsǫl ūsmūrǝ') genoemd. [N 32, 25b; monogr.]
II-9
|
31004 |
futselen |
futselen:
føtsǝlǝ (Q018p Geulle)
|
Het werken met behulp van een futselaar of ritsbeen. [N 60, 150d]
II-10
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
hae is goan ligke (Q018p Geulle),
is goan ligge (Q018p Geulle),
zich leggen:
heit zich gelag (Q018p Geulle)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (Q018p Geulle)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|