e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L214a plaats=Geysteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schande schande: schand (Geysteren) schande III-1-4
schapenvet ongel: oŋəl (Geysteren) schapevet III-2-3
schapestal, schaapskooi schaapskooi: sxǫpskǫi̯ (Geysteren), schaapsstal: sxǫps[stal] (Geysteren) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
schede messenschede: mɛsəsxeͅi̯ (Geysteren) messeschede III-2-1
scheen scheen: scheen (Geysteren), sché:n (Geysteren) scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
schelden, schimpen schelden: schēlde (Geysteren), schobben: cf. WNT XIV, (737) s.v. "schobben"C. 2. schelden, schimpen  schoebe (Geysteren), spelken: spēlke (Geysteren) schelden || schelden, lelijk uitvallen III-1-4
schemeren schemeren: schieëmere (Geysteren) schemeren III-4-4
schenkkan schenker: sxēŋkər (Geysteren) schenkkan III-2-1
scheppen scheppen: sxø̜pǝ (Geysteren) Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] II-3
scheukpaal schuurpaal: sxuǝrpǭǝl (Geysteren) Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.] I-11