34271 |
schijten |
schijten:
sxītǝ (L214a Geysteren)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19777 |
schilmes, aardappelmesje |
aardappelmesje:
ɛrpəlmɛskə (L214a Geysteren)
|
aardappelmesje
III-2-1
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
schummel (L214a Geysteren)
|
schimmel (plant)
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
sxip (L214a Geysteren)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (L214a Geysteren)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
schijtbossen:
sxīt˱bø̜s (L214a Geysteren)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
26502 |
schoen |
schoen:
schoen (L214a Geysteren)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18466 |
schoenborstel |
wiksborsteltje:
weks˂bø͂ͅrstəlkə (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren)
|
klein schoensmeerborsteltje
III-1-3, III-2-1
|
18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
weksə (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren)
|
met schoensmeer insmeren
III-1-3, III-2-1
|
30812 |
schoenmaker |
schoester:
sxustǝr (L214a Geysteren)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|