id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20482 | nicht | nicht: nīcht (Geysteren), neen nicht (Geysteren) | nicht || nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)] III-2-2 |
34154 | niet drachtig | gust: gøst (Geysteren) | [JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.] I-11 |
30331 | niet haaks | schiks: sxeks (Geysteren) | Niet zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. [N 53, 199b; monogr.] II-12 |
18921 | nietsnut | knungel: cf. WNT VII-2 s.v. "knungel - knongel = klungel - klongel knungel (Geysteren), lapzwans: lapzwāns (Geysteren), niksnutter: niksnutter (Geysteren), schei-kerel (< du.): schijskel (Geysteren) | nietsnut || nietswaardig persoon || vent van niks III-1-4 |
19010 | nieuwsgierig | nieuwsgierig: nejsgierig (Geysteren), ni-jsgierig (Geysteren) | nieuwsgierig || nieuwsgierig, benieuwd: die vrouw is erg - [DC 16 (1948)] III-1-4 |
30857 | nijptang | nijptang: nīptaŋ (Geysteren) | In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] II-11 |
20401 | noemen | zeggen: zegge (Geysteren) | noemen, een naam geven [DC 03 (1934)] III-2-2 |
20810 | nootmuskaat | muskaat: bəsxōͅt (Geysteren), notemuskaat: nōtəbəsxōͅt (Geysteren) | muskaat || muskaatnoot III-2-3 |
33559 | notenboom | notenboom: - noteboom (Geysteren) | okkernoot [DC 17 (1949)] I-7 |
24947 | oever | kant: kant (Geysteren) | oever [DC 02 (1932)] III-4-4 |