24219 |
oeverzwaluw |
grondzwalf:
grondzwèluf (L214a Geysteren)
|
oeverzwaluw [DC 18 (1950)]
III-4-1
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
eventjes:
efkes (L214a Geysteren),
ogenblik:
oogenblik (L214a Geysteren)
|
eventjes || ogenblikje [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33558 |
okkernoot |
noot:
noot (L214a Geysteren),
-
noot (L214a Geysteren),
walnoot:
walnoot (L214a Geysteren)
|
noot (vrucht) || okkernoot, vrucht van [DC 17 (1949)] || walnoot
I-7
|
20547 |
olie |
boomolie:
bij het slaan van olie, bij de eerste slag ontstond ~, gebruikt als slaolie
bomoͅli (L214a Geysteren)
|
raapolie
III-2-3
|
26677 |
oliemolen |
oliemolen:
ǫli[molen] (L214a Geysteren)
|
Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.]
II-3
|
33735 |
omheining van palen |
gelint:
glīnt (L214a Geysteren)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
33651 |
omwalde akker |
kamp:
kāmp (L214a Geysteren)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
24637 |
ondereinde van de stam |
boks:
dat na het afzagen in de grond blijft zitten
bóks (L214a Geysteren),
stob:
stoeb (L214a Geysteren),
vot:
vot (L214a Geysteren)
|
aardeinde ve boom || onderstuk ve boom || stobbe, onderstuk ve boom
III-4-3
|
32731 |
ondergronden, woelen |
ondergronden:
ondǝrgrondǝ (L214a Geysteren)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
32640 |
ondergronder, woeler |
ondergronder:
ondǝrgrondǝr (L214a Geysteren)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|