23198 |
op bedevaart gaan |
op bedevaart gaan:
op beevert (L214a Geysteren)
|
Bedevaart doen [ne gank doon]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
32922 |
op heukelingen zetten, zwelen |
opperen:
ø̜pǝrǝ (L214a Geysteren)
|
Het bijeenwerken van de langwerpige heuveltjes tot de kleinste soort hopen: heukelingen of heukels. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de heukeling, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''heukeling''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''heukeling''. In dit en in de volgende lemma''s komen het woordtype opper en de afleidingen daarvan, zoals opperen, voor. Het type kent een achttal mogelijke typevarianten die onderling geen voorkeursvolgorde hebben: opper, upper, oppel, uppel, hopper, hupper, hoppel, huppel. In dit en in de volgende lemma''s zijn de vormen met en zonder begin-h als aparte woordtypen behandeld; de andere vormen staan steeds in dezelfde volgorde. De kaarten 39, 41 en 43, respectievelijk "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 40, 42 en 44: "heukeling", "hoop" en "opper". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 103; JG 1a, 1a, 1c; monogr.]
I-3
|
32927 |
op oppers zetten, opperen |
hopen:
hȳǝpǝ (L214a Geysteren)
|
Het bijeenwerken in de grootste soort hooihopen, oppers, die in het veld en direct op de grond, worden gemaakt; ze kunnen wel tot 3 meter hoog worden opgezet. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de opper, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''opper''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''opper''.' [N 14, 111; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
32920 |
op rijen zetten |
scharren:
sxarǝ (L214a Geysteren)
|
Het uitgespreide gras dat de eerste droging heeft ondergaan bijeenwerken tot rijen of langwerpige heuveltjes. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de rij, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''rij, wiers''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''rij, wiers''. Achter in het lemma staan dan de werkwoorden bijeen die geen formeel verband met de benamingen voor de rij hebben. De kaart bevat de denominatieven van de heteroniemen voor rij, wiers en de werkwoordelijke uitdrukkingen met die heteroniemen, ook geordend zoals in het lemma ''rij, wiers''. [N 14, 100; JG 1b, 1c, 2c; A 10, 18; L 38, 36; monogr.]
I-3
|
19293 |
ophitsen |
aanhissen:
ánhisse (L214a Geysteren)
|
aanhitsen, opstoken
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛ.lt upma.kə (L214a Geysteren),
opmakə (L214a Geysteren)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
opper:
ǫpǝr (L214a Geysteren)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
19591 |
opscheplepel |
scheplepel:
sxøͅplēͅpəl (L214a Geysteren)
|
grote lepel om te scheppen
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
blaffen:
blaffe (L214a Geysteren),
opscheppen:
ópschöppe (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren)
|
opscheppen || opscheppen, groot doen || opsnijden, snoeven
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
blaffer:
blaffer (L214a Geysteren),
kaaljakker:
kaaljekker (L214a Geysteren),
opschepper:
ópschöpper (L214a Geysteren),
snoevenkater:
snōēvekater (L214a Geysteren),
snurker:
snörker (L214a Geysteren),
windbuil:
wīēndbül (L214a Geysteren)
|
opschepper || opschepper, windbuil || opsnijder
III-1-4
|