17991 |
pijn |
pijn:
pien (L214a Geysteren),
pin (L214a Geysteren)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn [RND]
III-1-2
|
24553 |
pijpenstrootje |
smele:
smeel (L214a Geysteren),
smelentos:
smelentos (L214a Geysteren),
smelenwortel:
gebruikt als bezems en borstels
smelewortels (L214a Geysteren)
|
buntgras pol — || buntgraswortels || smeel, pijpestrootje
III-4-3
|
24225 |
pimpelmees |
blauwkopje:
blauwkûpke (L214a Geysteren)
|
Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24881 |
pinksterbloem |
hondsbloem:
hóndsbloem (L214a Geysteren),
pinksterbloem:
peŋkstǝrblum (L214a Geysteren),
-
pinksterbloem (L214a Geysteren),
pispot:
pispot (L214a Geysteren)
|
akkerhoornbloem || Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.] || pinksterbloem [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|
20060 |
pioen |
pioen:
-
pioen (L214a Geysteren),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pioen (L214a Geysteren)
|
[DC 17 (1949)]Pioen (Paeonia officinalis L.) [DC 17 (1949)]
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
kelderzeug:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
kelderzog (L214a Geysteren),
wild varken:
wīld vērke (L214a Geysteren)
|
pissebed || pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kēr (L214a Geysteren)
|
pit, kern
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
pit:
pet (L214a Geysteren)
|
[RND 10]
I-7
|
24968 |
plaats, ruimte |
plak:
Dr is genne plak mer: er is geen plaats meer.224
plak (L214a Geysteren)
|
plaats, ruimte
III-4-4
|
19470 |
plafond |
plafond:
plǝfon (L214a Geysteren)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|