19129 |
schande |
schande:
schand (L214a Geysteren)
|
schande
III-1-4
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
oŋəl (L214a Geysteren)
|
schapevet
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxǫpskǫi̯ (L214a Geysteren),
schaapsstal:
sxǫps[stal] (L214a Geysteren)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17800 |
schede |
messenschede:
mɛsəsxeͅi̯ (L214a Geysteren)
|
messeschede
III-2-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L214a Geysteren),
sché:n (L214a Geysteren)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schēlde (L214a Geysteren),
schobben:
cf. WNT XIV, (737) s.v. "schobben"C. 2. schelden, schimpen
schoebe (L214a Geysteren),
spelken:
spēlke (L214a Geysteren)
|
schelden || schelden, lelijk uitvallen
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
schieëmere (L214a Geysteren)
|
schemeren
III-4-4
|
19564 |
schenkkan |
schenker:
sxēŋkər (L214a Geysteren)
|
schenkkan
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sxø̜pǝ (L214a Geysteren)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48]
II-3
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
sxuǝrpǭǝl (L214a Geysteren)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|