20338 |
stiefouders |
stiefouders:
stiefèlders (L214a Geysteren)
|
stiefouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20339 |
stiefvader |
stiefvader:
stiefvader (L214a Geysteren)
|
stiefvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20342 |
stiefzoon |
stiefzoon:
stiefzojen (L214a Geysteren)
|
stiefzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19308 |
stiekem |
stiekem:
stiekem (L214a Geysteren),
stilletjes:
stillekes (L214a Geysteren)
|
heimelijk, stiekem, in het geniep [stilles] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
34050 |
stier |
stier:
stīr (L214a Geysteren)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19641 |
stijfsel |
stijf:
stīf (L214a Geysteren)
|
stijfsel
III-2-1
|
19708 |
stoel |
stoel:
stūl (L214a Geysteren)
|
stoel
III-2-1
|
19659 |
stofblik |
blik:
blek (L214a Geysteren),
dreksblik:
drɛks˂blɛk (L214a Geysteren)
|
stofblik [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
26796 |
stok |
stok:
stok (L214a Geysteren)
|
Bepaalde veenmaat met een lengte van doorgaans 2.50 m. [II, 63a]
II-4
|
27245 |
stoker |
stoker:
stø̜̜̄̄kǝr (L214a Geysteren)
|
De arbeider die tijdens het bakproces het vuur in de ringoven op de vereiste temperatuur houdt. Wanneer het vuur in de oven te warm was, zei men in Q 121b dat de oven te gloei (ts\ glø̜j) was. [N 98, 140; monogr.]
II-8
|