19772 |
tuin |
hof:
hōf (L214a Geysteren)
|
tuin
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
wollebonen:
wulleboeën (L214a Geysteren),
wollewoepen:
wullewoepe (L214a Geysteren)
|
tuinbonen || tuinboon
I-7
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
buəmkwekər (L214a Geysteren)
|
[RND 10]
I-7
|
30188 |
tuinmuur |
tuin:
tȳn (L214a Geysteren)
|
Uit horizontale en verticale balken samengestelde wand die is opgevuld met vlechtwerk en vervolgens is afgesmeerd met leemspecie. In plaats van vlechtwerk kunnen ook bakstenen worden gebruikt. [S 42; N 4A, 53f; N F, 56b; N 31, 45a; monogr.; N 4A, 52f; N 4A, 52d]
II-9
|
19466 |
turf |
kluiten:
klytǝ (L214a Geysteren)
|
Met de benaming ''turf'' duidt men doorgaans een brok veen aan van een bepaalde vorm en grootte dat men door steken uit hoogveen of door baggeren uit laagveen verkrijgt. Verschillende bewerkingen worden op dat brok veen toegepast voordat het als brandstof kan dienen. Soms bedoelt men met ''turf'' veengrond of veen in het algemeen. [I, 1; monogr.]
II-4
|
26795 |
turfspa |
turfschup:
tø̜rfsxøp (L214a Geysteren)
|
Afhankelijk van de plaats de gebruikelijke schop om turf te steken. In het algemeen een schop met een blad zo breed als een turf breed is en lang als een turf lang is of kan zijn. [N 18, 17; I, 55; monogr.]
II-4
|
20427 |
tweeling |
tweeling:
twelling (L214a Geysteren)
|
tweeling
III-2-2
|
30096 |
tweesteense muur |
tweesteense:
twiǝstɛns (L214a Geysteren)
|
Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van twee metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37d; monogr.]
II-9
|
24495 |
twijg, jonge tak |
wis:
wis (L214a Geysteren)
|
twijg
III-4-3
|
33597 |
ui, ajuin |
look:
loeëk (L214a Geysteren),
looek (L214a Geysteren),
lookhoofdje:
loeëkhötje (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren)
|
[DC 13 (1945)]ui
I-7
|