20715 |
boterham met vet |
boterham met vet:
botəram met vɛt (L214a Geysteren)
|
boterham met vet
III-2-3
|
19549 |
boterpot |
duppen:
døͅpə (L214a Geysteren)
|
boterpot
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterschoteltje:
botərsxøtəlkə (L214a Geysteren),
botervlootje:
botərvlyətjə (L214a Geysteren)
|
botervlootje
III-2-1
|
33644 |
bouwland |
`:
fē̜lt (L214a Geysteren),
land:
lant (L214a Geysteren),
lānt (L214a Geysteren),
veld:
vɛlt (L214a Geysteren)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
19682 |
bouwval |
barak:
brak (L214a Geysteren),
schabraak:
sxabrāk (L214a Geysteren)
|
barak, keet, bouwvallig huis || oud bouwvallig gebouw
III-2-1
|
32729 |
bouwvoor |
nerf/erf:
dǝ ɛrǝf (L214a Geysteren)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bø̜vǝlēxt (L214a Geysteren)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
17618 |
bovenlip |
bovenlip:
bövenlip (L214a Geysteren),
bovenste lip:
bövenste lip (L214a Geysteren),
bùvəstə lip (L214a Geysteren)
|
bovenlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
25076 |
bovenmate, hevig, zeer |
bar:
bar (L214a Geysteren),
ongenadig:
ongenāōdig (L214a Geysteren),
ongeraakt:
óngerakt (L214a Geysteren)
|
erg, hevig
III-4-4
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
brōͅtpan (L214a Geysteren)
|
braadpan
III-2-1
|