20807 |
braadworst |
braadworst:
brao:wòòrst (L214a Geysteren),
brōͅtwōrst (L214a Geysteren)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L214a Geysteren),
zoet:
⁄t kiend is zūūt (L214a Geysteren)
|
braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
32706 |
braakland bewerken |
zomervoren:
zomǝrvōrǝ (L214a Geysteren)
|
Op een akker die men - vroeger overeenkomstig het drieslagstelsel, later om een bijzondere reden - een seizoen braak liet liggen, werd dat jaar geen gewas verbouwd. Een dergelijke akker werd echter wel verschillende malen ondiep geploegd en grondig afgeëgd, zulks om hem te zuiveren van hardnekkig onkruid, zoals kweek, en tevens om hem niet de voedingsbodem te laten zijn van gemakkelijk tierend onkruid in het algemeen. Voorzover de onderstaande termen geen object noemen, veronderstellen zij "de akker" of "het stuk" als object. In braken zal soms, in zomervoren meestal de betekenis "niet benutten voor de teelt", "braak laten liggen" meespreken. Men zie daarom ook de lemmata braakland en braak (laten) liggen. De woorden braken, belken en stropen komen ook in de lemmata ondiep ploegen en stoppelveld ploegen voor. [JG 1a; N 11A, 134b + 137q; N 11, 45 + 47 add.; monogr.]
I-1
|
33654 |
braakliggen |
zomervoren:
zomǝrvōrǝ (L214a Geysteren)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braamberenstruik:
brǫmbęrǝstruk (L214a Geysteren)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
braamberen:
brombē̝ͅrə (L214a Geysteren),
brómbèèr (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren),
als in het Franse ai in maie
brombèr (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brombērǝ (L214a Geysteren),
brǫmbē̜rǝ (L214a Geysteren)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braamberenstruik:
brómbèrestroek (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren)
|
braambessenstruik || braamstruik
III-4-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandblaor (L214a Geysteren)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandəwīn (L214a Geysteren)
|
brandewijn
III-2-3
|