34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L214a Geysteren)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
bruls zijn:
(de koe is) brøls (L214a Geysteren)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
17634 |
buik |
buik:
bŏĕk (L214a Geysteren),
bùk (L214a Geysteren)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
bŏĕkpien (L214a Geysteren),
pijn in zijn buik:
pín in mínə bùk (L214a Geysteren)
|
ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|
25251 |
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) |
bunder:
ongeveer 1 ha., 3 m‰rge.
boender (L214a Geysteren)
|
bunder, landmaat
III-4-4
|
24890 |
buntgras |
smele:
smeel (L214a Geysteren)
|
buntgrashalm
III-4-3
|
24459 |
bunzing |
ulk:
elk (L214a Geysteren),
ilk (L214a Geysteren),
ulk (L214a Geysteren),
ullik (L214a Geysteren)
|
bunzing [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
20765 |
busbrood |
potweg:
poͅtwɛx (L214a Geysteren)
|
mik gebakken in een ijzeren kookpot met hengel boven open vuur
III-2-3
|
33131 |
bussel kort stro |
krombos:
(mv)
krombys (L214a Geysteren)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
bus (L214a Geysteren)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|