e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geysteren

Overzicht

Gevonden: 1782
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dameskous? kous: Ann, hèdden par neej kousen (Geysteren) Anna, heb je een paar nieuwe kousen? [DC 14A (1946)] III-1-3
damp, stoom zwaai: zwaai (Geysteren) wasem, damp III-4-4
dampen fompen: fompə (Geysteren), paven: pāvə (Geysteren) veel roken || zwaar pijp, sigaren of sigaretten roken III-2-3
dar nere: nę̄rǝ (Geysteren) Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.] II-6
darm darm: derm (Geysteren) darm [DC 02 (1932)] III-1-1
de baas spelen domineren: dómmeniere (Geysteren) de baas spelen III-1-4
de banden inkorten opkorten: opkǫrtǝ (Geysteren) De door het krimpen van de duigen te ruim geworden banden korter maken. De kuiper verwijdert dan de oude klinknagels, maakt de band korter, slaat nieuwe klinkgaten in de uiteinden en klinkt de band weer aan elkaar met nieuwe klinknagels. [monogr.] II-12
de echtelijke staat trouw, de -: ien euren trouw hebben ze het goed gedaan: is de tijd dat ze getro7uwd zijn hebben ze succes gehad  trouw (Geysteren) tijd dat men getrouwd is III-2-2
de eg eg: ęx (Geysteren) Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.] I-2
de ploeg verstellen (de ploeg) verschevelen: vǝrsxę̄vǝlǝ (Geysteren) I-1