25004 |
grootx |
groot:
gròt (L214a Geysteren)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
berg:
bērg (L214a Geysteren),
berm:
bērm (L214a Geysteren),
klomp:
ps. boven de ó moet nog een lengteteken staan; deze combinatieletter is niet te maken!
klómp (L214a Geysteren),
macht:
Ien de bèèk zÅØte (zote) visse mit de macht: in de beek zaten zeer veel vissen.
macht (L214a Geysteren)
|
grote hoeveelheid || hoop, ongeordende stapel || vormloze massa
III-4-4
|
19502 |
grote schoonmaak |
grote schoonmaak:
grote schonmaak (L214a Geysteren),
schoonmaak:
de schonmaak is achter de rug (L214a Geysteren)
|
de schonmaak is achter de rug [DC 15 (1947)] || het schoonmaken van het gehele huis, dat in het voorjaar plaats heeft [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
24640 |
grote waterweegbree |
mierik:
mierk (L214a Geysteren)
|
lepelbladsoort
III-4-3
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
schuiverig (weer):
schuverig (L214a Geysteren),
zuur (weer):
zoeër (L214a Geysteren)
|
guur, kil
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęx (L214a Geysteren)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
hegappel:
hegappel (L214a Geysteren)
|
haagappel, vrucht vd hagedoorn
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
pispotje:
pespǫtjǝ (L214a Geysteren),
-
pispotje (L214a Geysteren)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|
34471 |
haan |
haan:
hān (L214a Geysteren),
haantje:
hantjǝ (L214a Geysteren)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
17748 |
haar |
haar:
heur (L214a Geysteren),
hōr (L214a Geysteren),
hö.r (L214a Geysteren)
|
haar [DC 01 (1931)] || haar (op het hoofd) [RND]
III-1-1
|