24988 |
heen en weer (bewegen) |
op en neer:
hej löpt op en nier (L214a Geysteren)
|
heen en weer lopen [op en aaf lope] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
21285 |
heer |
prins:
prins (L214a Geysteren)
|
heer [RND]
III-3-1
|
24607 |
heermoes |
kattenstaart:
kattestárt (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren),
volks: onderaan de stengel zit een gouden knipke
kattestart (L214a Geysteren),
kattestaart:
katǝstart (L214a Geysteren)
|
Equisetum arvense L. [DC 17 (1949)] || Equisetum arvense L. Zeer algemeen voorkomend onkruid uit de paardestaart-familie (Equisetum L.) op bouwland, grasland, tuinen en bermen met een rechtopstaande holle stengel, die geleed is en gemakkelijk uiteen te trekken. Op de grens van de afzonderlijke leden bevindt zich een krans van schubben, die de bladeren vertegenwoordigen. Deze sporenplant bloeit van april tot mei en varieert in hoogte van 10 tot 80 cm. In het algemeen bekender onder de familienaam paardestaart. L 214a: "De volksmond zegt dat onderaan de wortel van de katǝstart een gouden knøpkǝ zit." L 250: "Gedroogde blaadjes worden als medicinale thee gebruikt bij pijnlijke urinelozing." De samenstellingen met -staarts zijn verschoven vormen van staart; vergelijk het lemma Ploegstraat in aflevering I.1, blz. 62. [A 17, 5; A 49B, 4; monogr.] || paardestaart
I-5, III-4-3
|
24168 |
heggenmus |
blauwleggertje:
blauwleggerke (L214a Geysteren),
blauwmannetje:
blauwmenneke (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren),
grasteut:
grāsstööt (L214a Geysteren)
|
blauwpieper || grasvink || Hoe heet de heggemusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
19758 |
heggenschaar |
hegschaar:
heͅxsxir (L214a Geysteren),
heͅxsxiər (L214a Geysteren)
|
hegschaar
III-2-1
|
19539 |
heibezem |
heibezem:
heibessen (L214a Geysteren),
heͅi̯bɛsəm (L214a Geysteren)
|
bezem (soorten) [DC 15 (1947)] || heibezem
III-2-1
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
klapveken:
klapvē̜kǝ (L214a Geysteren),
varen:
vǭrǝ (L214a Geysteren)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
29323 |
hekel |
hekel:
hękǝl (L214a Geysteren),
hekelkam:
hękǝlkām (L214a Geysteren)
|
Plank met rechtop staande pinnen waar het vlas doorheen wordt getrokken. [L 1, a-m; L 26, 30; monogr.]
I-5
|
25061 |
helemaal, geheel en al |
gaar:
(bijw.).
gaar (L214a Geysteren),
gans:
ps. JK nakijken (begrip: met gans erbij?).
gāns (L214a Geysteren),
heel en gans:
hieël en gans (L214a Geysteren),
helegaar:
hieëlegar (L214a Geysteren),
ram:
t Is ram fout, wat ge gemákt het: het is helemaal fout, wat je gemaakt hebt.
ram (L214a Geysteren),
rats:
Rats scheif: helemaal scheef.
rats (L214a Geysteren),
schon:
t Ete is schon óp gegÅØn: het eten is helemaal opgegaan.
schon (L214a Geysteren)
|
helemaal, geheel en al
III-4-4
|
24911 |
helling, talud |
afhang:
áfhang (L214a Geysteren)
|
helling, talud
III-4-4
|