20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hej aart nao zien vader (L214a Geysteren),
zo pot, zo deksel:
zò pot, zò deksel (L214a Geysteren)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] || zo vader zo zoon
III-2-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hû:t (L214a Geysteren)
|
hoed [RND]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
weiden:
węi̯jǝ (L214a Geysteren)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱īzǝr (L214a Geysteren)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
hoefsmid:
huf[smid] (L214a Geysteren)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufstāl (L214a Geysteren)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
17763 |
hoektand |
tand aan de kant:
tá:nt àn də ká:nt (L214a Geysteren)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
bandel:
bandel (L214a Geysteren),
reep:
reep (L214a Geysteren)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)]
III-3-2
|
24323 |
hom |
melkkuit:
melkkoet (L214a Geysteren)
|
hom, mann. viszaad
III-4-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
hommel (L214a Geysteren),
mooshommel:
klein soort bruine hommel die op de grond woont in een nest van mos en droge halmen
mōshómmel (L214a Geysteren)
|
hommel [DC 09 (1940)] || hommel, soort
III-4-2
|