20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
klei(n)kiend (L214a Geysteren),
kleinkinder:
klènkiender (L214a Geysteren)
|
kleinkind || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinkind:
klènkiend (L214a Geysteren)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
29433 |
kleiput |
leemkuil:
liǝmkūl (L214a Geysteren)
|
Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.]
II-8
|
17893 |
klieven |
kloven:
klyǝvǝ (L214a Geysteren)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
wintergruun (L214a Geysteren),
-
wintergreun (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren,
L214a Geysteren)
|
klimop
III-4-3
|
17736 |
klinken |
klinken:
klēŋkǝ (L214a Geysteren)
|
Twee metalen delen van een werkstuk met elkaar verbinden door middel van klinknagels. De al dan niet verwarmde klinknagel wordt daartoe eerst met behulp van de nageltang in het voorgeboorde gat van de aan elkaar te bevestigen delen geplaatst. Met de ophaler wordt de klinknagel vervolgens zo ver mogelijk opgetrokken. Dan wordt het penvormige uiteinde van de klinknagel met de klinkhamer tot een kop geslagen. Tijdens deze handelingen wordt het andere uiteinde van de klinknagel met behulp van de domper tegengehouden. De nieuwgevormde kop van de klinknagel wordt tenslotte met de dopper afgerond. Zie ook de lemmata "klinkhamer", "domper", "dopper", "nageltang", etc. IJzeren klinknagels boven 9 mm dikte worden voor verwerking doorgaans heet gemaakt in een veldsmidse of kleine gloeioven. Kleine, van koper, messing of zacht ijzer vervaardigde klinknagels kunnen ook koud worden geklonken. [N 64, 98; N 66, 44; monogr.]
II-11
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (L214a Geysteren)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
20950 |
klokhuis |
kroos:
kroeës (L214a Geysteren)
|
klokhuis
I-7
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (L214a Geysteren),
klōmpen (L214a Geysteren),
klōmp (L214a Geysteren)
|
Hoe noemt men de hiernaast afgebeelde houten voetbekleedsels ? (klompen) [DC 15 (1947)] || Hoe noemt mn een enkele van deze voetbekleedsels ? [DC 15 (1947)] || In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.]
II-12, III-1-3
|
32352 |
klompenmaker |
klompenmaker:
klompǝmē̜kǝr (L214a Geysteren)
|
De persoon die het ambacht van klompenmaker uitoefent. [N 97, 1; monogr.]
II-12
|