25603 |
baksel |
baksel:
baksǝl (L214a Geysteren)
|
Hoeveelheid deeg die in één keer gebakken wordt. Het kan hier gaan om een grotere of kleinere hoeveelheid deeg. De hoeveelheid kan blijkens de opgaven een "moelde" (= baktrog), een pond (zie woordtype "pundel"), "voor één brood" zijn, of minder bepaald een "klomp", "kneedsel" enz. zijn. "malood" duidt op een hoeveelheid baksel, gemalen graan, dat in een bakzak naar de molen gaat. Ook Weyns (blz. 37) maakt melding van het gebruik van een bakzak. Op de vooravond van het bakken moest deze bakzak terug zijn van de molen: door het malen verkreeg het meel een zekere warmtegraad en moest afkoelen, voordat het in de baktrog ging. [L 32, 50; rnonogr.]
II-1
|
29808 |
baksteen |
brik:
brek (L214a Geysteren),
tichelsteen:
tixǝlstiǝn (L214a Geysteren)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
20688 |
bal gehakt |
frikadel:
frekədɛl (L214a Geysteren)
|
bal gehakt
III-2-3
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
bālkənbrēi̯ (L214a Geysteren),
brij:
brēi̯ (L214a Geysteren),
kruipuit:
kərbut (L214a Geysteren)
|
mengsel van meel (boekweit), vleesnat en vlees
III-2-3
|
28845 |
band, lint |
lint:
līnt (L214a Geysteren)
|
Lintvormig weefsel van katoen, linnen, fluweel enz. ter afboording, versiering of versteviging. [N 62, 58d; N 62, 58c; Gi 1.IV, 55; Gi 1.IV, 56; monogr.]
II-7
|
18322 |
bandschort met borststuk |
galgenscholk:
galgescholluk (L214a Geysteren)
|
zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
angstig:
engstig (L214a Geysteren),
schijterig:
schieterig (L214a Geysteren)
|
angstig || bang, kleinzielig, krenterig
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangeschijter:
bangeschieter (L214a Geysteren),
blaas:
scheldwoord voor: angstige man of jongen
blāōs (L214a Geysteren),
schijtboks:
schietboks (L214a Geysteren),
schijterd:
schieterd (L214a Geysteren),
schijthuis:
en schiethuus (L214a Geysteren),
schiethüs (L214a Geysteren),
schijtvot:
schietvot (L214a Geysteren),
schouwerik:
schouwerik (L214a Geysteren),
schouweschijter:
schuw - schouw of schuwen - schouwen?
schouweschieter (L214a Geysteren)
|
angstige man of jongen || bangerik || bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
24299 |
barbeel |
berf:
berf (L214a Geysteren)
|
barbeel (witvis)
III-4-2
|
18173 |
barrevoets |
op blote voeten:
up blo.tə vy:t (L214a Geysteren)
|
blootvoets [RND]
III-1-3
|