34641 |
kruiwagenberrie |
berries:
bø̜ris (L214a Geysteren)
|
Elke van de twee lange draagbomen. Aan de voorzijde zijn de twee berries verbonden met de as van het kruiwagenwiel. Aan de andere kant van de berries bevinden zich de handvaten. Bij de meeste kruiwagens kunnen op de berries zijwanden geplaatst worden, zodat de kruiwagen een bak heeft. Bij de bakkruiwagen zijn deze zijwanden vast, en bij de scheienkruiwagen komen ze niet voor. Onderaan de berries bevinden zich de poten van de kruiwagen. [N 18, 98c + 99 + add; N G, 53a; JG 1a; JG 1b; RND 129; monogr.]
I-13
|
33179 |
kruk, aardappelpoter |
aardappelkruk:
ɛrpǝlkrøk (L214a Geysteren)
|
Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12]
I-5
|
34299 |
kudde volwassen varkens |
kudde:
kødǝ (L214a Geysteren),
troep:
trop (L214a Geysteren)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
24199 |
kuifleeuwerik |
leeuwerik:
lèwerik (L214a Geysteren)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kipje:
kipkǝ (L214a Geysteren),
kuiken:
kȳkǝ (L214a Geysteren)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
32341 |
kuip |
tob:
top (L214a Geysteren)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kypǝr (L214a Geysteren)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
gritselkuit:
gritselkoet (L214a Geysteren),
kuit:
koet (L214a Geysteren),
koete (L214a Geysteren),
kú:t (L214a Geysteren)
|
kuit (wade) [DC 01 (1931)] || kuit ve bokking || kuit ve vis
III-1-1, III-4-2
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
køstīk (L214a Geysteren)
|
kussensloop
III-2-1
|
17983 |
kwaal |
kwaal:
kwaol (L214a Geysteren)
|
kwaal [DC 02 (1932)]
III-1-2
|