20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouder:
ālder (L214a Geysteren)
|
ouderdom, leeftijd
III-2-2
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
uit:
uut (L214a Geysteren)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
30816 |
leerjongen |
schoesterjong:
sxustǝrjoŋ (L214a Geysteren)
|
Jongen die bij de schoenmaker inkomt om het vak te leren. [N 60, 217a; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (L214a Geysteren)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
20110 |
leeuwenbek |
gaper:
gaper (L214a Geysteren),
slofje:
slufkes (L214a Geysteren)
|
leeuwenbek (plant) || leeuwenbek, bloem
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
sxǫt (L214a Geysteren),
weischot:
weischot (L214a Geysteren)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
34357 |
lepbig |
lepper:
lɛpǝr (L214a Geysteren)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|
19553 |
lepel |
lepel:
lēͅpəl (L214a Geysteren)
|
lepel
III-2-1
|
19556 |
lepelrek |
lepelrek:
lēͅpəlrɛk (L214a Geysteren)
|
lepelrek
III-2-1
|
19383 |
leunstoel |
proost:
prōst (L214a Geysteren),
zorg:
zøͅrx (L214a Geysteren)
|
leunstoel
III-2-1
|