24206 |
mannelijke gans |
genk:
gēnk (L214a Geysteren),
gɛ̄ŋk (L214a Geysteren),
gent:
gɛnt (L214a Geysteren)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]gent, mannetjesgans
I-12, III-4-1
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (L214a Geysteren),
geitenbok:
gętǝmboq (L214a Geysteren)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34555 |
mannelijke kalkoen |
schroethaan:
sxrūthān (L214a Geysteren)
|
[A 6, 3a; S 16; L 1, 113; R 14, 3; monogr.]
I-12
|
20468 |
manziek |
fiep:
zie ook "fiep
feep (L214a Geysteren)
|
manziek meisje
III-2-2
|
24601 |
maretak |
heksenbessem:
heksenbessem (L214a Geysteren)
|
heksembezem
III-4-3
|
21271 |
markt |
markt:
mɛrət (L214a Geysteren)
|
markt [RND]
III-3-1
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
marmer beeld (L214a Geysteren)
|
Marmeren beeld. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
pik:
pek (L214a Geysteren),
pikhaak:
pekhǭk (L214a Geysteren)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
20909 |
mayonaise |
mayonaise:
màjjənéés (L214a Geysteren)
|
mayonaise [RND]
III-2-3
|
24639 |
meeldauw |
gelf:
gelf (L214a Geysteren)
|
meeldauw
III-4-3
|