e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gingelom

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaduw, lommer lommer: lŏĕmmər (Gingelom) schaduw (lommer) [RND] III-4-4
schafttijd vier uren: vīr urə (Gingelom) schafttijd [RND] III-3-1
schapen hoeden kud schapen: kyt skōpǝ (Gingelom) Bedoeld wordt het laten grazen van de schapen, terwijl men ze bijeenhoudt. [N 77, 49; N 78, P 188 add.; monogr.] I-12
schapen naar de graasplaats leiden leiden: lēi̯ǝ (Gingelom) [N 77, 51] I-12
schapenscheerder scheerder: skērdǝr (Gingelom) Persoon die beroepsmatig schapen scheert. Volgens de informant van L 265 (Meijel) kan de schapenscheerder ook de schapenboer zelf zijn. [N 77, 47] I-12
schapenvet schapenvet: Syst. Frings  sxōpəveͅt (Gingelom) Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)] III-2-3
scharrelen scharren: sxeǝrǝn (Gingelom) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schede van de koe lijf: lɛ̄f (Gingelom) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
schei dwarsschei: dwarssxē (Gingelom), scheien: sxēǝ (Gingelom) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
schelftakkenbossen, schelfhorden vitsstekken: vętsstɛkǝ (Gingelom) Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70] I-6