17728 |
schemeren van de ogen |
een schemer zien:
k siəj ənə sxeəmər (P175p Gingelom),
schemeren:
t sximərt vøͅr mən ògə (P175p Gingelom)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
sxeͅŋkəl (P175p Gingelom)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
scheuəpe (P175p Gingelom)
|
scheppen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34424 |
scheren van de schapen |
scheren:
skērǝ (P175p Gingelom)
|
Zie afbeelding 6. [N 77, 46; monogr.]
I-12
|
17726 |
scherp kijken |
scherp letten:
sxeͅrp leͅtə (P175p Gingelom),
staren:
steͅərə (P175p Gingelom)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
27015 |
scherp zetten |
scherp zetten:
skɛ̜.rǝp ˲ze̜tǝ (P175p Gingelom)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpalot:
sxūǝrpǝlǭt (P175p Gingelom),
schuursteel:
sxūrstē̜l (P175p Gingelom)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
scheut:
skø̜yt (P175p Gingelom),
sxø̜yt (P175p Gingelom)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
brūi (P175p Gingelom),
Syst. Frings
brōəi̯ (P175p Gingelom),
spekbraai:
Syst. Frings
spɛk˂brōəi̯ (P175p Gingelom)
|
Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)] || zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (P175p Gingelom),
schijten:
skē̜tǝ (P175p Gingelom)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|