33096 |
spits, kop van de mijt |
kop:
kǫp (P175p Gingelom)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32749 |
spitten |
graven:
grǭ(ǝ)vǝ (P175p Gingelom),
omgraven:
ø̜m[graven] (P175p Gingelom)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34582 |
sporten |
sproten:
sprǫu̯tǝ (P175p Gingelom)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
17818 |
springen |
springen:
sprèəgen (P175p Gingelom)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springvar:
spreŋvɛ̄ǝr (P175p Gingelom)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sprutəls (P175p Gingelom),
spruətəls (P175p Gingelom)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17819 |
staan |
staan:
staon (P175p Gingelom)
|
staan [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
20125 |
staart |
staart:
stat (P175p Gingelom, ...
P175p Gingelom,
P175p Gingelom,
P175p Gingelom)
|
[N 77, 23] [N 77, 89; monogr.]Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-12, I-9
|
33976 |
staartriem |
staartteugel:
staartteugel (P175p Gingelom)
|
Riem die onder de staart van het paard doorloopt en aan het haam of aan het borsttuig is vastgemaakt als het paard geen zadel draagt. Dit onderdeel van het paardetuig was al aan het verdwijnen in de laatste fase van het met kar en paard rijden. Het belet dat het haam naar voren schuift als het paard het hoofd buigt. [JG 1b, 1c, 2b, 2c; monogr.]
I-10
|
28377 |
stal |
stal:
stal (P175p Gingelom)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|