e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gingelom

Overzicht

Gevonden: 1973
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
draagriem hulp: hø̜lǝp (Gingelom) Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70] I-10
draaibare sluitbalk aan de bovenzijde van een poortvleugel sluithout: slāthōt (Gingelom) Een draaibare sluitbalk aan de bovenzijde van een poortvleugel. Het draaipunt is aan de binnenkant van één van de poortvleugels bevestigd, iets onder de bovenkant. De "staart" van de balk steekt zover naar beneden dat men er gemakkelijk bij kan. De balk is zo draaibaar dat hij achter beide poortvleugels komt en zo de poort afsluit. Als hij horizontaal gedraaid is, kan de poort geheel geopend worden. Met deze balk in geheel vertikale stand kan men ook slechts één poortvleugel afsluiten. Zie afbeelding 21. [N 4A, 47a; monogr.] I-6
draaiende karnton rol bet een zwong: rǫl bē̜ ǝ zwǫǝŋ (Gingelom), rolvat: rǫlvat (Gingelom), rǫlvaǝt (Gingelom), rǫlvǭǝt (Gingelom) De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.] I-11
draaihek barrier: briǝr (Gingelom), brīǝr (Gingelom), gaard: gōǝr (Gingelom) Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.] I-8
draaipin van een zware deur of poort oog: ūx (Gingelom), pan: pan (Gingelom), spoor: spǫu̯r (Gingelom) Aan de onderkant (soms ook bovenkant) draait een zware deur of poort op een ijzeren pin die een deel van het gewicht opvangt en voorkomt dat de deur scheef komt te hangen. De benamingen voor deze zware draaipin hangen soms samen met die voor de scharnierpinnen aan de zijkant van de deuren; zie daarvoor de aflevering over de huizenbouw, deel II, afl. 9. Voor het type turen, vergelijk Rhein.Wb s.v. Turen. Achter in het lemma zijn enkele benamingen apart opgenomen voor de holte (vaak een steen) waar de pin in draait. [N 4A, 50; monogr.] I-6
drachtige merrie vol: vǫl (Gingelom), volle merre: vǫlǝ męrǝ (Gingelom) De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a] I-9
draden of randen van peulvruchten reven: rēvə (Gingelom) [Goossens 1b (1960)] I-7
dragen dragen: draoəgen (Gingelom) dragen [ZND 25 (1937)] III-1-2
draven draffen: drafǝ (Gingelom) In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d] I-9
driewielige kar bortelwagen: bǫdǝlwāgǝl (Gingelom) Kar die behalve twee grote wielen ook een klein wiel vooraan heeft. Deze kar komt alleen voor in Haspengouw (ten zuiden van de lijn Tongeren-St. Truiden) en heeft dezelfde functie als de stortkar. Het paard trekt deze kar door middel van een zwenghout (zie dat lemma). Er komt ook een variant voor met twee kleine wieltjes vooraan in plaats van √©√©n. Toch is ook dit een kar, aangezien het paard deze ook door middel van een zwenghout voorttrekt en niet, zoals bij een wagen, door middel van een dissel. Voor de driewielige kar worden herhaaldelijk de woordtypen clitchèt en bortelkar opgegeven. Deze opgaven worden behandeld onder het lemma stortkar. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr] I-13