e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gingelom

Overzicht

Gevonden: 1973
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haverzak musette: myzętǝ (Gingelom) Zak, gevuld met haver, die men een ingespannen paard omhangt om het te laten eten. [N 13, 90; monogr.] I-10
hazelaar hazestruik: haoəzestroek (Gingelom) hazelstruik [ZND 26 (1937)] III-4-3
hazelnoot hazenoot: haoəzeneut (Gingelom) hazelnoot [ZND 26 (1937)] III-4-3
heer heer: i:ər (Gingelom) heer [RND] III-3-1
hees, schor gees: (gees zijn)  giəs sən (Gingelom), hees: is zən (Gingelom), (hees hebben)  iəs əbə (Gingelom), vergeesd: vergiest (Gingelom) hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)] || schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)] III-1-2
heet, hitsig lopig: ly(3)̄əpex (Gingelom) heet, hitsig [Goossens 1b (1960)] III-2-1
hefhout, hulpstaart steel: stę̄i̯l (Gingelom) De houten steel die men gebruikte om de ploeg op te tillen, werd gestoken tussen de knecht en de ploegboom of door een metalen beugel bij het snijpunt van ploegboom en ploegstaart. In sommige gevallen was deze steel blijvend met de ploeg verbonden d.m.v. een strak gespannen touw tussen die steel en de ploegstaart. Op deze wijze ontstond er een tweede staart. De ploeg kon nu met beide handen bediend worden en was beter bestuurbaar. In andere gevallen was er geen vaste, met de ploeg verbonden hulpstaart, maar werd de ploegstok daarvoor aangewend. Blijkens de verstrekte gegevens was dit het geval in: K 278, 314, 353, L 163, 163a, 215, 244c, 268, 270, 286, 295, 312, 314, 321, 322, 324, 328, 364, 374, 416, P 175, 176, Q 20, 97, 111, 111x, 162 en 204a. Voor de benamingen van deze steel in de vermelde plaatsen zie men het lemma ploegstok. [N 11, 36] I-1
heizode heidezode: hē̜i̯dǝzǫu̯dǝ (Gingelom) Afgestoken stuk hei. [N 14, 77b; N 14, 77c; N 27, 39h; N 27, 39g; N 18, add.; N 11, add.; S 46; A 39, 15a; A 39, 15b; R 3, 98; L 8, 123; L B2, 274; AGV, k6; monogr.] I-8
heizode los- en stukploegen schulpen: sxølǝpǝ (Gingelom) [N 27, 16] I-8
hek aan de ingang van een wei barrier: briǝr (Gingelom), gaard: gōǝr (Gingelom) In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.] I-8