e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gingelom

Overzicht

Gevonden: 1973
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heksenvlechten pop in de manen: pup ęn dǝ mǭǝnǝ (Gingelom  [(pop: streng)]  ) Onontwarbaar kluwen in de manen dat ontstaat doordat vele paarden ''s nachts aan een ketting gebonden worden in plaats van aan een lederen riem. Bij het reiken naar de hooiruif en het op en neer bewegen van het hoofd schuift de ketting over de manenstrang, waardoor ruwe manen (heksenvlechten) ontstaan. Het volksgeloof schreef dit vroeger toe aan het werk van boze geesten, die het paard ''s nachts bereden. [N 8, 22; monogr.] I-9
hemel hemel: dən i:məl (Gingelom) hemel [RND] III-3-3
hen met kuikens kloek: kluk (Gingelom) Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12
hengst hengst: heŋst (Gingelom) Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.] I-9
hengstebit hengstegebit: ęŋstǝgǝbęt (Gingelom) Bit met een beugel in plaats van een kinketting. [N 13, 50] I-10
hengstveulen hengsteveulen: eŋstǝvø̜i̯lǝ (Gingelom), hengstje: eŋskǝ (Gingelom) Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a] I-9
hennep kennep: kɛmp (Gingelom) De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13] II-7
hennepzaad kempzaad: kɛmpzōt (Gingelom) Het oliehoudend zaad van de hennepplant, vooral gebruikt als vogelvoer. [monogr.; add. uit Wi 52; S 13] I-5
herdershond schepershond: sxēpǝrszont (Gingelom) Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
herdersschopje schepersschupje: sxēǝpǝrsxøpkǝ (Gingelom) Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.] I-12