e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gingelom

Overzicht

Gevonden: 1973
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het paard wennen aan tuig en arbeid opleren: ǫplīǝrǝ (Gingelom) [N 8, 99] I-9
hete bliksem appelprut: Syst. Frings  apəlprøt (Gingelom, ... ), appelpure: Syst. Frings  apəlprēə (Gingelom) Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)] III-2-3
heten heten: hieten (Gingelom) heeten [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling hoopje: ypkǝ (Gingelom), ȳǝ pjǝ (Gingelom), oppertje: ø̜pǝrkǝ (Gingelom) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden openbreken: [openbreken] (Gingelom), opensmijten: [opensmijten] (Gingelom), uiteensmijten: ātiǝnsmē̜i̯ǝtǝ (Gingelom) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: də øͅəp (Gingelom), heuəp (Gingelom), øͅp (Gingelom) de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)] III-1-1
heuvel bergje: bɛrxskǝ (Gingelom) Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8
heuvel, kleine hoogte bergje: bergske (Gingelom) heuvel [ZND 34 (1940)] III-4-4
hij aardt naar zijn vader hij aardt naar zijn vader: hé aodt nou ze vaor (Gingelom) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] III-2-2
hijgen kuimen: kø̜̄mǝ (Gingelom) [JG 1a, 1b] I-11