e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gingelom

Overzicht

Gevonden: 1973
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huif van de huifkar bâche: baš (Gingelom) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar kar bet een bâche: kɛr bęi̯n baš (Gingelom) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huilen (van droefheid) grijnen: green (Gingelom) Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)] III-1-4
huis, woning huis: hās (Gingelom) huis [ZND 34 (1940)] III-2-1
huishouden leven: lēvən (Gingelom) Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1
huiveren beven: beven (Gingelom, ... ), bibberen: bi̯bərə (Gingelom), griezelen: grizələ (Gingelom), razelen: razələ (Gingelom) Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2
huiverig bibbering: bi̯bəri̯ŋ (Gingelom), razelig: rāzəlex (Gingelom) huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)] III-1-2
huivering bibber: bi̯bər (Gingelom), razeling: razəleŋ (Gingelom) huivering [gril] [N 10 (1961)] III-1-2
hurken op zijn hukken gaan zitten: op sən āəkə goən zi̯tə (Gingelom), oͅp zən òkə zettə gòn (Gingelom) hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] III-1-2
huurhuis gehuurd huis: gehu’rd haes (Gingelom) huurhuis [ZND 27 (1938)] III-2-1