e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gingelom

Overzicht

Gevonden: 1973
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kat kat: kát (Gingelom) kat [Goossens 1b (1960)] III-2-1
katholiek katholiek (<fr.): ’n katholiek (Gingelom), pilarenbijter: ene peə-lairebèter (Gingelom) Een katholiek: bestaat er een scheldnaam (vooral in verkiezingstijd gebezigd)? [ZND 27 (1938)] III-3-3
kattegat hennegat: (h)enegō ̞at (Gingelom) Een al dan niet afgeschermde opening onder in de schuurpoort die katten in staat stelt om de schuur in te gaan om muizen en ratten te vangen. Blijkbaar wordt deze opening ook door kippen gebruikt. [N 4A, 42i; monogr.] I-6
kauw kraai: krij (Gingelom) kerkkauw [ZND 27 (1938)] III-4-1
keel keel: kēǝl (Gingelom), strot: strǫu̯t (Gingelom) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keel, strot keel: kel (Gingelom), keəl (Gingelom), strot: straut (Gingelom), stro.ut (Gingelom), stroət (Gingelom) keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)], [RND] III-1-1
keelgat keelgat: keəlgoͅət (Gingelom), kèlgoət (Gingelom) keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)] III-1-1
keelketting, keelriem keelband: kē̜.lbānt (Gingelom) De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26] I-10
keelpijn pijn zijn keel: pɛ.n zɛŋ ki.əl (Gingelom) keelpijn [RND] III-1-2
keerstrook, wendakker voorling: vøę̄ ̝,ǝleŋ(k) (Gingelom), vø̄ ̞ǝleŋǝ (Gingelom), vø̄leŋk (Gingelom) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1