33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
sxii̯tǝ (P175p Gingelom)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
20571 |
kieskauwerig |
lastig op het eten:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
lestig op het ete (P175p Gingelom)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
24416 |
kieuwen |
kieuwen:
ook in ZND 27, 084
kieuwen (P175p Gingelom)
|
kieuwen ve vis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24337 |
kikker |
kikvors:
kikvoͅs (P175p Gingelom),
vors:
voͅs (P175p Gingelom)
|
kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
kikvorseneitjes:
kikfoͅsɛ.əkəs (P175p Gingelom)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)eieren, eitjes:
kikfoͅsɛ.əkəs (P175p Gingelom)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
17600 |
kin |
kin:
ken (P175p Gingelom, ...
P175p Gingelom),
kin (P175p Gingelom, ...
P175p Gingelom)
|
kin [N 10b (1961)] || kinnebak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
21701 |
kinderfiets |
kindervelo:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
kĕnjervéélo (P175p Gingelom)
|
Hoe noemt u in uw dialect: een rijwiel waar kleine kinderen op rijden [N 99 (1991)]
III-3-1
|
18578 |
kinderhemd |
brassiretje (<fr.):
brasje.rkə (P175p Gingelom)
|
brassièrke: kinderkleedje
III-1-3
|
33940 |
kinketting |
kinkettel:
kenkętǝl (P175p Gingelom)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|