e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gingelom

Overzicht

Gevonden: 1973
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koppig koppig: kø̜pex (Gingelom) [JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h] I-9
kopriem ooglappenriem: ūxlapǝrīǝm (Gingelom) Evenals bij de halster is er aan het hoofdstel een kopriem. Bij de halster ligt de kopriem achter de oren van het paard, waar hij bij het hoofdstel vóór de oren over het voorhoofd van het paard loopt. Bij enkele opgaven is het vaak niet uit te maken of het om de vorm kieuwriem of kiefriem gaat. Gekozen werd voor de vorm kief. [JG 1a; N 13, 25] I-10
kordeel, hotlijn kordeel: kǝdiǝl (Gingelom) Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32] I-10
korenmijt zetten maken: mǭkǝ (Gingelom) Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
korset korset (<fr.): korsɛ.ij (Gingelom) korset: korset III-1-3
kortmeel kriel: kre ̝l (Gingelom) Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e] II-3
koster koster: köstər (Gingelom) koster [RND] III-3-3
kotelet, ribstuk karbonade: kɛrbonōͅətə (Gingelom), Syst. Frings  karbonādə (Gingelom), karboͅnādə (Gingelom), kotelet: koͅrtəleͅtə (Gingelom) Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)] III-2-3
koude drukte maken stoefen: stoeffen (Gingelom) veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)] III-1-4
kouter kouter: kõntǝr (Gingelom), kõ˱ntǝr (Gingelom), kōtǝr (Gingelom) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1