34156 |
droogstaan |
droogstaan:
(de koe) sti drīx (Q002a Godschei),
drīxstø̜n (Q002a Godschei)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
32802 |
dubbel eggen |
dobbel [eggen]:
dǫbǝl [eggen] (Q002a Godschei)
|
Manier van eggen, waarbij men elke egstrook na het keren voor de helft overegt. Op deze wijze wordt de grond tweemaal door de eg-tanden bewerkt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a+ 1b+ 1d add.; N 11A, 84a]
I-2
|
26618 |
duf worden |
versmotsen:
vǝrsmotsǝ (Q002a Godschei)
|
Duf worden, gezegd van meel. [JG, 1a]
II-3
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
dōuf (Q002a Godschei)
|
Duif. [Goossens 1a (1955)]
III-3-2
|
21965 |
duivenhok |
duivenkot:
doͅuvəkòt (Q002a Godschei),
dǫu̯vǝkǫt (Q002a Godschei)
|
Duivenhok. [Goossens 1a (1955)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
slag:
slā.ch (Q002a Godschei),
slā.x (Q002a Godschei)
|
Duivenslag. [Goossens 1a (1955)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
hen:
hen(neke) (Q002a Godschei)
|
duif, wijfje [Goossens 2a (1963)]
III-4-1
|
19310 |
durven |
dorren:
hee hit da nie dĕre duu (Q002a Godschei)
|
Hij heeft dat niet durven doen [ZND 46 (1946)]
III-1-4
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
scheien:
sxē.ǝ (Q002a Godschei)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
19504 |
dweil |
opneemdoek:
opneemdoek (Q002a Godschei)
|
Hoe heet de doek uit grof linnen waarmee vocht van de vloer wordt opgenomen ? [ZND 48 (1954)]
III-2-1
|