32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
[breken] (Q002a Godschei)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kɛi̯mǝ (Q002a Godschei),
kɛ̄.mǝ (Q002a Godschei)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
/
hinke (Q002a Godschei),
hinken (Q002a Godschei)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
33839 |
hinniken |
richelen:
ręxǝlǝ (Q002a Godschei)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
schokkepaard:
/
chokkepjaad (Q002a Godschei)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ozen hoet, vâder zijnen hoet, moeder heuren hoet (Q002a Godschei),
trieneke heuren hoet, jaak zijnen hoet (Q002a Godschei)
|
Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hiǝ (Q002a Godschei),
hī.ǝ (Q002a Godschei)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hū.f (Q002a Godschei),
voet:
vū.t (Q002a Godschei)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
teen:
tinǝ (Q002a Godschei),
voet:
vū.t (Q002a Godschei)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱ē̜.zǝr (Q002a Godschei),
hūf˱ē̜.zǝr (Q002a Godschei)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|