e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Godschei

Overzicht

Gevonden: 940
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heukelingen spreiden breken: [breken] (Godschei) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
hijgen kuimen: kɛi̯mǝ (Godschei), kɛ̄.mǝ (Godschei) [JG 1a, 1b] I-11
hinkelen hinken: /  hinke (Godschei), hinken (Godschei) / [SND (2006)] III-3-2
hinniken richelen: ręxǝlǝ (Godschei) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hobbelpaard schokkepaard: /  chokkepjaad (Godschei) / [SND (2006)] III-3-2
hoed (alg.) hoed: ozen hoet, vâder zijnen hoet, moeder heuren hoet (Godschei), trieneke heuren hoet, jaak zijnen hoet (Godschei) Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hiǝ (Godschei), hī.ǝ (Godschei) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoef hoef: hū.f (Godschei), voet: vū.t (Godschei) Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-9
hoef van de koe teen: tinǝ (Godschei), voet: vū.t (Godschei) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer hoefijzer: huf˱ē̜.zǝr (Godschei), hūf˱ē̜.zǝr (Godschei) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11