27074 |
praam |
prang:
praŋ (Q002a Godschei)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
21006 |
prei |
poor:
pō.r (Q002a Godschei),
pø̄.r (Q002a Godschei)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33740 |
prikkeldraad |
pikdraad:
pegdrōǝt (Q002a Godschei)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|
22310 |
proppenschieter |
klotspijp:
/
klotspijp (Q002a Godschei)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
tip:
tep (Q002a Godschei)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32825 |
raam van de landrol |
kader:
kādǝr (Q002a Godschei)
|
Het door twee lange en twee korte balkjes gevormde raam waarin of waaronder de rol of cylinder kan draaien. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 2c; JG 1b add.; N 11A, 184b + c + 185b; monogr.]
I-2
|
28447 |
raat |
graat:
grōǝt (Q002a Godschei)
|
Een raat is een schijf gevormd door twee lagen met de rug tegen elkaar liggende zeszijdige cellen. Ze wordt door de bijen gemaakt voor het opkweken van de larven en voor het opbergen van honing in de winter. Het bouwsel is van was. [N 63, 13a; L 1a-m; S 3; A 25, 10; JG 1a+1b; JG 2b-5, 3; Ge 37, 53; monogr.]
II-6
|
19977 |
rammelaar |
rijderd:
rēͅərt (Q002a Godschei)
|
rammelaar, mannetje konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33827 |
rank paard |
(een) luxe:
løks (Q002a Godschei)
|
Gezegd van een slank, snel paard, dat vaak als rijdier wordt gehouden. [JG 1a; N 8, 20 en 62l]
I-9
|
33207 |
rapen |
rapen:
rā.pǝ (Q002a Godschei)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|