34580 |
zijladder |
leer:
l˙īr (Q002a Godschei)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
27824 |
zijwand |
mouwen:
mōu̯ǝn (Q002a Godschei)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
26006 |
zijwanden |
kruiwelmouwen:
krē̜.wǝlmōǝ (Q002a Godschei)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitte (Q002a Godschei)
|
zitten [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
sinkel:
seŋkǝl (Q002a Godschei),
si.ŋkǝl (Q002a Godschei)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
31612 |
zomerbeslag |
platte ijzers:
platǝ ē̜.zǝrs (Q002a Godschei)
|
De vier hoefijzers van een paard die met behulp van hoefnagels aan de hoef worden bevestigd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛwinterbeslagɛ.' [JG 1a]
II-11
|
20845 |
zult, preskop |
geperste kop:
geperste hoofdkaas
gəpā.zdəkop (Q002a Godschei),
hoofdkaas:
geperste hoofdkaas
høͅytkiəs (Q002a Godschei)
|
hoofdkaas [Goossens 1c (1955b)]
III-2-3
|
33618 |
zuring, groente |
sulker:
sulleker (Q002a Godschei)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zū.rmus (Q002a Godschei)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
33007 |
zwaai |
zwins:
zwe.ns (Q002a Godschei)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''met de volle hand -zaaien'' (2.12). [JG 1a]
I-4
|