e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gorsem

Overzicht

Gevonden: 349
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
garnaal garnaal: fon.var. van "garnaal"niet opgenomen  garnaal (Gorsem) garnaal [ZND 35 (1941)] III-2-3
garve, gebonden schoof schoof: sxūf (Gorsem) De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70] I-4
gebit gebit: gebet (Gorsem) hij heeft een goed gebit [ZND 35 (1941)] III-1-1
gebouw gedoen: gədun (Gorsem, ... ) een nieuw gebouw [ZND 35 (1941)] || gebouw [ZND 12 (1926)] III-2-1
gebruik gewente: gewente (Gorsem) Dat is maar een gewoonte. [ZND 35 (1941)] III-3-2
gedienstig gedienstig: hij is gedienstig (Gorsem) Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)] III-1-4
geduld patience (fr.): hebt toch wa patiense (Gorsem) Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedwee gewillig: NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??  een gewillig kind (Gorsem), ook materiaal 23, 69; znd 35, 49  gewillig (Gorsem) Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)] III-1-4
geelzucht geel verf: geel verf (Gorsem) de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)] III-1-2
geeuwen gapen: goapen (Gorsem) geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)] III-1-2