33622 |
mestvaalt |
mesthoop:
aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019
mesthoeəp (P116p Gorsem)
|
[ZND 01 (1922)]
I-7
|
29921 |
metselen |
metsen:
mɛtsǝ (P116p Gorsem)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
32088 |
meubelmaker |
meubelmaker:
mø̄bǝlmǭkǝr (P116p Gorsem)
|
Ambachtsman die meubels vervaardigt. [N 55, 166a; L 34, 19b; monogr.]
II-12
|
17839 |
middagdutje doen |
de noen slapen:
de noen sloapen (P116p Gorsem)
|
Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
18795 |
minderen |
afnemen:
steken afnemen (P116p Gorsem)
|
Bestaat er voor het "minderen"bij het breiwerk een afzonderlijk woord? [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
18141 |
mismaakt |
mismaakt:
mismaakt (P116p Gorsem)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄lǝ (P116p Gorsem)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|
25946 |
molenaar |
moller/molder:
mǫldǝr (P116p Gorsem)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
17758 |
mond |
mond:
groeote mond (P116p Gorsem)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)]
III-1-1
|
25063 |
mondvol |
mondvol:
⁄ne mondvol afbijten (P116p Gorsem)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|