e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gorsem

Overzicht

Gevonden: 349
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mestvaalt mesthoop: aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019  mesthoeəp (Gorsem) [ZND 01 (1922)] I-7
metselen metsen: mɛtsǝ (Gorsem) Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.] II-9
meubelmaker meubelmaker: mø̄bǝlmǭkǝr (Gorsem) Ambachtsman die meubels vervaardigt. [N 55, 166a; L 34, 19b; monogr.] II-12
middagdutje doen de noen slapen: de noen sloapen (Gorsem) Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)] III-1-2
minderen afnemen: steken afnemen (Gorsem) Bestaat er voor het "minderen"bij het breiwerk een afzonderlijk woord? [ZND 31 (1939)] III-1-3
mismaakt mismaakt: mismaakt (Gorsem) het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)] III-1-2
molen molen: mø̄lǝ (Gorsem) Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld] II-3
molenaar moller/molder: mǫldǝr (Gorsem) [N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld] II-3
mond mond: groeote mond (Gorsem) een grote mond [ZND 31 (1939)] III-1-1
mondvol mondvol: ⁄ne mondvol afbijten (Gorsem) hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)] III-4-4