31694 |
schors |
schors:
sxǫts (P116p Gorsem)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
20879 |
sigaar |
sigaar:
sigaar (P116p Gorsem)
|
sigaar [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
nen eistoel (P116p Gorsem)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
33973 |
smalle buikriem |
buikriem:
buikriem (P116p Gorsem)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
21237 |
sneltrein |
direct (<lat.):
een direct (P116p Gorsem)
|
Sneltrein. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
de soldaten moeten salueeren (P116p Gorsem)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
18088 |
spit |
geschot:
geschot (P116p Gorsem)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
pot:
pot (P116p Gorsem)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
steͅi̯fsəl (P116p Gorsem)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijfsel:
stijfsel (P116p Gorsem)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|