23256 |
de avond luiden |
de avondklok luiden:
de oavendklok luid (P116p Gorsem)
|
De avondklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
17855 |
de berg afrollen |
afreddelen:
(glijden)
den berg afreddelen (P116p Gorsem)
|
de berg afrollen [ZND 41 (1943)]
III-1-2
|
32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ēx (P116p Gorsem)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
32311 |
definitieve band |
reep:
riǝp (P116p Gorsem)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|
18291 |
deuk in een hoed |
bluts:
een bluts (P116p Gorsem),
nuts:
een nuts (P116p Gorsem)
|
een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19087 |
diepzinnig |
filosoof:
hij is ne filosoof (P116p Gorsem)
|
Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
21155 |
dijk |
dijk:
dęi̯k (P116p Gorsem),
waarmee men het water ophoudt
dijk (P116p Gorsem)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke jas:
een dikke jas (P116p Gorsem, ...
P116p Gorsem)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
31706 |
dissel |
dijsem:
dęi̯sǝm (P116p Gorsem)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
25121 |
donderwolk |
donderwolk:
donderwolk (P116p Gorsem)
|
donderwolk [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|