e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L326p plaats=Grathem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strengen klingen: kleŋǝ (Grathem) Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.] I-13
stro stro: Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!  strêû (Grathem), struu: štrø̢̢ǝ (Grathem) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || stro? [N 93 (1983)] I-4, III-3-2
stro binden opbinden: ǫp˱benjǝ (Grathem) Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.] I-4
stroef sleeuw: sleej tenj wrange tanden na appels  sleej (Grathem) stroef [DC 26 (1954)] III-2-3
strohalm spiertje: spīǝrkǝ (Grathem) In dit lemma staan de opgaven bijeen die uitdrukkelijk op de gedroogde halm slaan en voor zover deze afwijken van het algemene woord voor halm in het vorige lemma. Zie de toelichting bij het vorige lemma. Zie echter vooral de lemma''s 6.1.24 - 6.1.27 over stro. [N P, 4b; L 25, 15; monogr.; add. uit JG 1a, 1b; S 12; Wi 13] I-4
stronk van de knotwilg stok: sc. maken, snoeien?  stok (Grathem) afgeknotte boom III-4-3
stronk, boomstronk stronk: strōŋk (Grathem) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten stronk: WLD  stronk (Grathem) Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] I-7
strooien strooien: strø̄i̯ǝ (Grathem) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] I-11
strooien dameshoed zonnehoed: zonnehoed (Grathem) dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)] III-1-3