33536 |
kern van een pit |
kern:
WLD
kern (L326p Grathem)
|
Het binnenste van zaad of pit (kern, kerning, kerel, karring). [N 82 (1981)]
I-7
|
33537 |
kers, zoete soorten |
kers:
kie(r)s (L326p Grathem),
kîêrs (L326p Grathem)
|
I-7
|
33540 |
kersenboom |
kersenboom:
kiê(r)se boum (L326p Grathem)
|
I-7
|
20703 |
kersenpannenkoek |
kersenkoek:
keesekook (L326p Grathem),
kiesekook (L326p Grathem)
|
Pannekoek met kersen (kersekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19545 |
ketsgereedschap |
ketsgetuig:
ketsgetuig (L326p Grathem)
|
slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
22019 |
keuring |
tentoonstelling:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!
təntôenstélling (L326p Grathem)
|
Hoe noemt men een competitieve keuring van duiven, waaraan prijzen verbonden zijn? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22020 |
keurmeester |
keurmeester:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!
keurmeistər (L326p Grathem)
|
Hoe heet de man die daar de duiven keurt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L326p Grathem),
kieltje:
keelke (L326p Grathem)
|
Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
kiem:
WLD
kiem (L326p Grathem)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
uitkomen:
WLD
ōētk‧ommə (L326p Grathem)
|
Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|