18674 |
kinderkleren |
kinderkleren:
kinger kleijer (L326p Grathem),
kinjerkleijer (L326p Grathem),
wichterkleren:
wichterkleijer (L326p Grathem)
|
kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)] || Kinderkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
18590 |
kinderondergoed |
ondergoed:
ongergood (L326p Grathem)
|
Ondergoed voor kinderen. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
18362 |
kinderschort met mouwen |
kindermouwscholk:
kinjermoewscholk (L326p Grathem)
|
kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20169 |
kinds |
verdotseld:
verdotseld (L326p Grathem)
|
sufferig, door ouderdom, ziekte of armoede
III-2-2
|
17601 |
kinnebak |
kinnebakkes:
kinnebakkes (L326p Grathem)
|
kinnebak [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34524 |
kip van broedsheid genezen |
afkoelen:
āfkø̄lǝ (L326p Grathem)
|
In vraag N 19, 59 werd gevraagd naar de termen voor een kip van broedsheid genezen door ze in een emmer water te stoppen met haar achterste. Een aantal antwoorden wijst op deze methode. Maar er is ook een aantal respondenten dat deze methode niet kent of vermeldt dat deze manier van handelen niet helpt. De broedse kip afzonderen en vastzetten is een alternatief (L 159a (Middelaar), 268 (Velden), 295 (Baarlo), 318b (Tungelroy), 374 (Thorn), P 107a (Rummen)). De informant van L 320a (Ell) adviseert de broedse kip in afzondering sterk eiwitrijk voedsel te voeren. En volgens de informant van Q 121c (Bleijerheide) is een beter middel dan in het water stoppen de kip vier dagen in een rek aan de wand te hangen. [N 19, 59]
I-12
|
20694 |
kipkap |
kipkap:
kipkap (L326p Grathem)
|
Kleine blokjes vlees, gesneden uit hart, nieren en ander binnenvlees (kipkap, kluisters?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (L326p Grathem),
tieten:
titǝ (L326p Grathem)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34463 |
kippen -kinderwoord |
tietjes:
titjǝs (L326p Grathem)
|
[N 19, 38; monogr.]
I-12
|
33404 |
kippenhok |
hoenderhok:
hōndǝrhǫk (L326p Grathem),
hoenderkooi:
hōndǝrkōi̯ (L326p Grathem)
|
Het vrijstaande gebouwtje of de afgesloten ruimte ergens in de boerderij, waarin zich de zitstokken en legnesten voor de kippen bevinden. Begripsmatig is het kippenhok lastig af te bakenen van de kippenzolder; vaak lopen de twee benamingen voor het kippenverblijf door elkaar. De twee lemma''s "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder, polder" (2.5.2) vullen elkaar dan ook aan. De polder-opgaven met de betekenis "kippenzolder, kippenverblijf" zijn overgeplaatst naar het lemma "kippenzolder, polder" (2.5.2); zie de toelichting bij dat lemma. De twee elementen van de samenstellingen van het type kippen-hok zijn apart in kaart te brengen. Het eerste element (hoender-, kippen-, hennen- en kieken-) is hier in deze aflevering over de bedrijfsgebouwen niet verder behandeld; men vindt het in de aflevering over het pluimvee, waar het beter tot z''n recht zal komen. Kaart 30 bevat het tweede element van de bedoelde samenstellingen, de bepaalde delen (-stal, -huis, -hok, -kooi, -kouw en -kot). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 11. [N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|