32309 |
band |
band:
bantj (L326p Grathem)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
34084 |
banden |
banden:
bɛnj (L326p Grathem)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L326p Grathem)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
scholk (L326p Grathem)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
enne ban-ge-rik (L326p Grathem),
schijthuis:
ei sjiethoes (L326p Grathem)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
21633 |
bankbiljet |
bankgeld:
bankgeld (L326p Grathem),
bankpapier:
bankpapier (L326p Grathem)
|
Belgische banknoten [N 21 (1963)] || Nederlandse bankbiljetten: [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24299 |
barbeel |
berf:
berf (L326p Grathem)
|
barbeel (witvis)
III-4-2
|
18613 |
baret |
floets:
floets (L326p Grathem)
|
baret [flat, floets] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21781 |
bascule |
bascule:
baskuul (L326p Grathem)
|
Weeginstrument met vaste vloer (bascule). [N 18 (1962)]
III-3-1
|
34501 |
bebroed bevrucht ei |
bebroed ei:
bǝbrø̄t ęi̯ (L326p Grathem)
|
[N 19, 54c]
I-12
|