24199 |
kuifleeuwerik |
leeuwerik:
lieeewerik (L326p Grathem)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kȳkǝn (L326p Grathem),
kuikje:
kyǝkskǝ (L326p Grathem)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (L326p Grathem)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
kuit:
kuut (L326p Grathem)
|
kuit (wade) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18545 |
kuitbroek |
rijboks:
réeböks (L326p Grathem)
|
kuitbroek of kniebroek (vero) waarvan de pijpen juist onder de knieën werden dichtgebonden [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19863 |
kussen |
kussen:
køͅsə (L326p Grathem)
|
kussen
III-2-1
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
køͅstēk (L326p Grathem)
|
kussensloop [Roukens 14 (1937)]
III-2-1
|
18657 |
kussentje op het hoofd |
wis:
WNT: wisch (I), 2) Klein kussen bestaande uit een ineengedraaiden bundel of krans van linnen (of stroo), dat bij het dragen van lasten of het hoofd wordt gelegd. Veroud. doch gewest. nog aangetroffen. vgl. Van Dale II. wis.
wusj (L326p Grathem)
|
kussentje op het hoofd bij het dragen van korven [vritsjel, wusj] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17983 |
kwaal |
kwaal:
kwaol (L326p Grathem)
|
kwaal [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
21419 |
kwartje |
kwartje:
kwartje (L326p Grathem)
|
kwartje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|