25048 |
snorren |
snorren:
snorrə (L326p Grathem)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34510 |
snot |
snot:
snot (L326p Grathem)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
snotternaas:
snaaternaas (L326p Grathem),
snōēternaas (L326p Grathem)
|
snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
17590 |
snuit |
snuits:
snoets (L326p Grathem, ...
L326p Grathem),
snūts (L326p Grathem)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]neus [DC 01 (1931)]
I-12, III-1-1
|
20664 |
soep |
sop:
sop (L326p Grathem, ...
L326p Grathem),
Sop: greuntje met erpel ongerein
sop (L326p Grathem)
|
Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)] || Wat verstaat u onder: potaage, petazzie (soep, gekookte groente of stamppot?) a.u.b. ook de uitspraak aangeven [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20756 |
soep van ingewanden |
gehengsoep:
gehingsop (L326p Grathem)
|
Soep van ingewanden, hart, nieren e.d. (tripsoep?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19513 |
soepketel, waterketel |
marmiet:
een geelkopere ketel van boven met eenroodkopere bodem van onder wijder als van boven, met hengsel
marmiet (L326p Grathem)
|
berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19518 |
soepketeltje |
soepketeltje:
sopketelke (L326p Grathem)
|
keteltje van blik waarin men melk, soep e.d. naar de arbeiders in het veld brengt (perdons) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19521 |
soepterrine |
soepterrine:
soptrien (L326p Grathem)
|
soepterrine [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18196 |
sok |
sok:
zok (L326p Grathem),
zök (L326p Grathem)
|
Hoe noemt men de sok (de halflange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)]
III-1-3
|